Home

Geluid
Sommige pagina's hebben geluid dus zet
de luidsprekers maar aan.
Je hoort nu de cradle-song

Laatste wijzigingen   
 12 december 2014

 

 

Eye - openers Jan Prins 7 thema's Gedichten Jacques Ont - Moeten

Gedichten van Jan prins

 

Ik woon in een straat die naar de schrijver en dichter Jan Prins is vernoemd vandaar dat ik de achtergrond en werk van deze bijzondere schrijver en dichter heb opgenomen. Jan Prins is een pseudoniem. De naam van deze dichter is Christiaan Louis Schepp. Hij leefde van 1876 tot 1948. Hij is een tijdgenoot van Gorter. Hij schijnt zeer geïnspireerd te
zijn geweest door het gedicht Mei
                                                                   
                                                                              Jan Prins
Biografie
Literair-historisch wordt hij gesitueerd in de kring rond het tijdschrift De beweging van Albert Verwey. Het was echter in het tijdschrift De XXe eeuw dat Prins in 1903 als dichter debuteerde. Zijn eerste poëziebundel Tochten verscheen acht jaar later, in 1911. Daarin staat zijn bekendste gedicht, 'De bruid', waarvan de eerste en de laatste strofe worden afgesloten met de vaak geciteerde regels "De bruigom is de lentezon / en Holland is de bruid".
 
In 1896 werd Prins benoemd tot marine-officier tot hij in 1924 om gezondheidsredenen werd afgekeurd voor actieve dienst. Zijn zeereizen hadden hem toen al verschillende malen naar Nederlands-Indië gebracht. Zijn indrukken over dit land en zijn bevolking legde hij vast in een aantal verzen die nog tijdens zijn leven werden verzameld onder de titel Indische gedichten (1932).
 
Prins maakte zich ook verdienstelijk als literair vertaler. Hij vertaalde onder meer de fabels van Jean de la Fontaine en toneelstukken van Racine en Molière. Op latere leeftijd volgde hij privélessen Grieks bij P.C. Boutens (1926) en ging hij ook klassieke teksten vertalen, waaronder Plato’s Timaeus (1937).
 
Prins heeft in zijn poëzie meermaals zijn liefde betuigd voor zijn geboortestad Rotterdam. Deze gedichten werden in 1946 door Alfred Kossman bijeengebracht en van een korte inleiding voorzien in de bundel De stad waar men is kind geweest.
 
Volgens de typisch Rotterdamse dichter Jan Prins (pseud. voor C.L. Schepp) rook het aan de Spaansekade altijd naar uien, als we zijn gedicht ‘Rotterdam’ uit 1937 mogen geloven.
 
Jan Prins (1876- 1948) reisde tussen 1896 en 1924 als zee-officier over de hele wereld en wijdde zich daarna aan zijn letterkundig werk.
 
Prins is in sommige opzichten een ‘vreemde vogel’ onder zijn tijdgenoten. Het min of meer uitzonderlijk karakter van het werk van deze zee-officier moet behalve aan de invloed van zijn reizen, vooral worden toegeschreven aan een gelukkige aanleg.
 
In zijn werk - hij debuteerde in 1903 - overheerst een openheid en frisheid, een vreugde in het leven en een innige genegenheid voor de verschijningsvormen daarvan. Dit steekt af tegen het sombere, tragische, gekwelde en gefolterde, dat de meeste van zijn tijdgenoten kenmerkte.
 
Tochten (1911), Getijden (1917), Verschijningen (1924), Indische gedichten (1932), Later werk (1941) en de in twee delen Bijeengebrachte gedichten (1947) zijn de dichterlijke uitspraak van een typisch Hollandse aandacht en genegenheid voor land en mens in hun onderling verband. Prins ging, na zijn vijftigste jaar, nog Grieks studeren. Daaruit vloeide onder meer voort zijn bewerking van Plato's Timaios (1937).

 

Jan Prins

Liefdes Hof

Wie liefdes hof betreedt,
den wonder- wonderschoone,
wie om daarin te wonen
het verdere vergeet,
wie 't oogenblik bemint
en aanziet hoe, bescheiden
in ons gewekt, bij tijden
opnieuw geluk begint,
wie onbaatzuchtig leeft,
zijn aard zich overgeeft,
wie list en opzet haat
vindt hier zijn toeverlaat:
hoe zich de paden winden,
hij wordt het nimmer moe
zich nieuw verschiet te vinden,
tot aan den einder toe.

Nu zich dit paradijs
mij eenmaal heeft ontsloten,
nu ik zijn diepgenoten
verborgenheid doorreis,
nu ik er talm en dwaal
en telkens opgetogen
mijne onverzadigde oogen
op zijn wijd licht onthaal,
beleef ik onbevreesd
en zorgenloos het feest,
waaraan zich elken dag
mijn hart verheugen mag.
Alleen dat luid verlangen
om u probeer ik wel
in redes rust te vangen, -
maar 't ontloopt mij te snel.

Want gij alleen stoffeert
dien hof naar mijn behagen.
Met duisternis geslagen
ligt al wat u ontbeert.
Uw rankheid gaat mij voor,
de schemerige lanen,
de koele schaduwbanen,
de gansche stilte door.
Om die gedaante kwijnt
het zonlicht, en omlijnt
uw nauw bewust gebaar,
dat mij geleidt tot waar
geen twijfelen, geen vreezen
of geen miskenning is:
tot liefdes onvolprezen
onthuld geheimenis.

Zoo lokt gij, dag aan dag,
mij dieper in dit leven,
de wouden door en dreven,
waarin ik doolen mag.
Tot in de verte een schijn
te zien is door de boomen
en we aan den rand gekomen
van 't ondoorgronde zijn.
Beweging noch geluid
breekt hier den omtrek uit.
Onder den hemel, strak
en effen, ligt het vlak
van 't water, waar de stammen
voor altijd staan in 't rond
tegen de heuvelkammen
geworteld in den grond.

Dan, in dien spiegel, zal
ik eenmaal nog ervaren,
wat in bewogen jaren
mij werd beschoren: al
de vreugde ons toebedeeld,
de smart door ons gedragen,
en - weldaad mijner dagen -
uw lief, uw teeder beeld.
Dan overheerscht de rust,
verzinken leed en lust
verstillen angst en pijn.
Dan zal er vrede zijn
en zal ik weten mogen,
mij als een morgenlicht
over mijn brekende oogen,
uw diep ontroerd gezicht.


Uit de bundel: Verschijningen Ingezonden door Piet Bron
HTML: Marc van Oostendorp, voor het project
Laurens Jz. Coster

Andere werken

  • Getijden (1917)
  • Verschijningen (1924)
  • Binnenkomst (1945)
  • Drie bevrijdingsgedichten (1945)
Mijn reactie is: